In China leefde eens een steenhouwer die ontevreden was. Op een dag kwam de steenhouwer langs het prachtige huis van een rijk man.
“Deze man moet enorm machtig zijn. Ik zou wensen dat ik kon zijn als hem”, dacht de steenhouwer.
De steenhouwer werd de rijke man. Hij bezat meer rijkdom dan hij ooit had kunnen dromen. Maar al snel kwam er een hoge regeringsbeambte op bezoek, vergezeld door bedienden en geëscorteerd door soldaten. Iedereen, rijk of arm, moest een diepe buiging maken voor de stoet.
“Wat is die man machtig”, dacht de steenhouwer. “Ik zou willen dat ik die beambte kon zijn.”
De steenhouwer werd de beambte. Hij werd rondgedragen in zijn draagstoel, gehaat door de mensen die voor hem moesten buigen en gevreesd vanwege zijn macht.
Het was een hete zomerdag en de steenhouwer voelde zich benauwd in zijn draagstoel. Hij keek op naar de brandende zon en dacht:
“Wat is de zon toch machtig. Ik zou willen dat ik de zon was.”
De steenhouwer werd de zon. Hij scheen onbarmhartig over het land, verschroeide akkers en scheen neer op alle mensen. Maar een enorme wolk schoof tussen de zon en de aarde zodat zijn licht het land en de mensen niet meer raakte.
“Wat is die regenwolk machtig”, dacht de steenhouwer. “Ik wilde maar dat ik die wolk was.”
De steenhouwer werd de regenwolk. Hij overstroomde de akkers en de dorpen. Al snel merkte hij echter dat hij werd weggeduwd door de wind.
“Wat is die machtig. Ik wou dat ik de wind kon zijn”, dacht de steenhouwer.
En hij werd de wind. Hij ontwortelde bomen, blies de pannen van het dak en werd gevreesd door iedereen. Maar na een tijdje stuitte hij op iets dat niet meegaf: het was een grote steen, die boven alles uittorende.
“Wat is die steen machtig”, dacht hij. “Ik wilde maar dat ik die steen was.”
En toen werd hij de steen. Machtiger dan al het andere op de wereld. Tot hij het geluid hoorde van een hamer en een beitel die in de massieve steen stond te hakken.
“Wat zou er nou machtiger kunnen zijn dan ik?”, dacht hij.
Hij keek omlaag en zag daar de gedaante van een beeldhouwer.